Robbert Vervloet, huisartiest van De Studio (en Tom Cruise in het diepst van zijn gedachten)
Een speelvogel pur sang, zo noemt hij zichzelf al lachend. Alle ironie daargelaten: dat ís Robbert Vervloet ook. Altijd al geweest. ‘Als kind maakte ik de juf wijs dat ik tijdens het weekend naar Amerika ging om daar een belangrijke baseballmatch te spelen. Mijn moeder kromp ineen toen ze dat verhaal hoorde, maar zij had me zélf gezegd dat ik maar iets moest verzinnen om uit te leggen waarom ik te laat was.’
Vrijwel iedere theatermaker zal beamen dat spelen het vertrekpunt is van een goede creatie, maar wanneer Robbert Vervloet dat zegt, mag je dat letterlijk nemen. Zijn speeldrang heeft alles te maken met zijn jeugd, die in het teken stond van films. Véél films. Het was de tijd van de VHS-cassettes, Hollywood-blockbusters als Jurassic Park, Star Wars en Batman, en de gouden jaren van Quentin Tarantino. De jonge Robbert vluchtte maar wat graag in die veelheid aan verhalen.
‘Het is vast geen toeval dat mijn allervroegste herinnering met film te maken heeft. Ik was een jaar of vier en moest aerosollen. Dat deed ik niet graag. Om het leed te verzachten zette mijn papa me voor de televisie. Ik weet nog hoe gefascineerd ik was door de vliegscènes in Top Gun. Die film dééd iets met mij, want toen ik zes was, ging ik met een foto van Tom Cruise naar de kapper en gaf ik hem de duidelijke instructie om mij datzelfde kapsel aan te meten.’ (lacht)
En dan is er nog die ene, veelzeggende herinnering.
‘In de lagere school speelde ik baseball. Op een dag bracht mijn mama me naar school en was ik te laat in de klas. ‘Als de juf vraagt waarom je te laat bent, verzin je maar een reden’, zei ze. Ik heb toen een volledig verzonnen verhaal opgehangen: dat ik te laat was omdat ik net terug was van Amerika, waar ik een belangrijke baseballmatch had gespeeld. In geuren en kleuren heb ik dat aan mijn juf verteld. Mijn moeder kromp ineen toen die leerkracht haar nadien vroeg hoe het geweest was in Amerika.’
‘We hadden het goed en we kwamen niks te kort. Wij waren niet arm of marginaal. Maar normaal was ons gezinsleven niet.’
Was je vaak alleen als kind?
‘Ja. Mijn vader werkte in de horeca en mijn ouders genoten graag van het leven. Wij hadden een bar in onze living: dat zegt wellicht genoeg. Er kwam veel volk over de vloer bij ons thuis. Er waren feestjes en er werd veel alcohol gedronken. Heb ik een slechte jeugd gehad? Dat nu ook weer niet. We kwamen niks te kort. Wij waren niet arm of marginaal. Maar normaal was ons gezinsleven niet.
Toen ik zes was, is mijn papa het huis uitgegaan. Vanaf dan was het foutu, ook al woonde hij amper een kilometer verder. ‘s Middags at ik altijd thuis, in mijn eentje want mijn mama was er meer niet dan wel. En als ze er was, lag ze meestal te slapen. Ik maakte zelf mijn boterhammen, nam een videocassette uit de kast en zette een film op. Ik heb Interview with the Vampire gezien toen ik zes jaar was - geloof me, dat is géén film voor een kind van zes jaar. Op woensdagnamiddag haalde ik vier films in de videotheek en keek die thuis allemaal na elkaar uit. Als ik tijd over had, bekeek ik ze nóg eens. In mijn hoofd begon ik verhaaltjes te fabriceren. Ik zag Mission impossible en kroop in de rol van geheim agent. Iedereen was een potentieel doelwit. Daar liep ik dan: een kind met een aktetas. Dat moet een heel vreemd gezicht geweest zijn.’
Bij toneelgroep Elektra was je eerst speler en later ook maker. Vandaag combineer je die twee nog altijd: je acteert in theater en op televisie én je maakt je eigen voorstellingen.
‘Toch heb ik me nooit een maker gevoeld. Als speler ben ik vanzelf in dat makerschap gerold. Vergelijk het met voetbal. Als je aan een topvoetballer vraagt of hij de ambitie heeft om trainer te worden, zal die antwoorden dat hij eerst en vooral wil spelen. Zo werkt het bij mij ook. Eerst spelen, dan maken.’
Bij jou vertrekt het creatieproces dus vanuit het pure spel?
‘Vollédig. Ik heb het voordeel dat ik snel getriggerd word: zoals een Formule 1-piloot soms in een fractie van een seconde een beslissing neemt, zo komen de ideeën bij mij op. Ik noem het vonkjes, die knetteren. Ik zie die vonkjes soms ook bij mijn zoontje voorbij komen, het is kinderlijke verbeelding. Inspiratie haal ik uit werkelijk alles. Een van de meest inspirerende plekken is voor mij de kringloopwinkel: één groot kostuum- en decoratelier. De mensen die er rondlopen zijn vaak de gedroomde personages. Fantastisch vind ik dat.’
Na het spel volgt de storyline. Hoe kwam het verhaal van de broers die films naspelen en daardoor hun realiteitszin verliezen in je voorstelling Terminator Too tot stand?
‘De documentaire The Wolfpack (uit 2015, over zes broers die door hun vader jarenlang binnenshuis werden gehouden in een appartement in New York, met de dvd- en videocollectie van hun vader als enige verbinding met de buitenwereld, red.) was een grote inspiratiebron. Het beeld van die vader, die in de kamer naast die van zijn zonen zelf óók naar films zat te kijken en bier te drinken, riep herinneringen op aan mijn jeugd. De stille aanwezigheid van die vader, die een zekere spanning creëert in huis, vond ik in zekere zin herkenbaar. En natuurlijk was de fascinatie van die zes broers voor films, en hoe ze zelf hun kostuums en decorstukken in elkaar bricoleren, ook heel treffend voor mij.
In mijn voorstelling SOLO (die in première gaat in het najaar van 2022, red.) speel ik een personage dat - opnieuw spelenderwijs, uiteraard - op zoek gaat naar zijn identiteit. Dat was voor mij als tiener ook een zoektocht. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik die identiteit gaandeweg heb gevonden. Als ik de weg naar het acteren niet had ontdekt, had het slecht kunnen aflopen met mij. Ik besef heel goed dat het een cadeautje is om te mogen doen wat ik doe. Zelfs mijn falen aan de toneelopleiding van het KASK is, achteraf bekeken, een zegen geweest.’
Waarom?
‘Omdat ik daar helemaal niet klaar voor was. Ik had nergens anders auditie gedaan en werd, ondanks mijn belabberde voorbereiding op die auditie, aangenomen op het KASK. In al mijn arrogantie dacht ik dat mijn talent wel zou volstaan om de eindmeet te halen. Niet dus. Want dan kom je aan in Gent, ontdek je het uitgaansleven en gaat er een wereld voor je open. Ik verloor mezelf daarin. Tegen die muur botsen was goed voor mij, het zette me met beide voetjes weer op de grond.’
Welke vorm nam die botsing concreet aan?
‘De ene helft van de docenten vond me fantastisch en de andere helft vond me een hopeloos geval. (lacht) Ik noem Terminator Too vaak mijn ‘afstudeervoorstelling’, omdat ik tijdens mijn opleiding nooit tot op dat eindpunt ben geraakt. Nadat ik gestopt was met de opleiding ben ik veel gaan spelen. Ik heb in twee voorstellingen gestaan die ik vreselijk vond. Steeds wisselende tegenspelers, een tegenspeler van de oude stempel die me zei hoe ik het moest doen, … dat soort toestanden. Maar we speelden die voorstellingen wel honderdvijftig keer op een jaar: daar heb ik het metier geleerd en vooral ontdekt wat ik níét wilde. Daarnaast ging ik veel naar voorstellingen kijken. Ik was in die tijd suppoost in hetpaleis en ik heb sommige voorstellingen zonder overdrijven twaalf tot twintig keer gezien. Daar leer je als acteur heel veel van.’
Je hebt een zwak voor de Griekse tragedies, de ‘blockbusters avant la lettre’ noem je ze vaak.
‘De blockbusters uit de jaren negentig zijn verhaaltechnisch precies zo opgebouwd als die eeuwenoude tragedies en ze gaan ook nog eens allemaal over wraak. De blockbusters zijn alleen minder goed uitgewerkt, met flinterdunne verhaallijnen en zwakke karaktertekeningen. Dat deden de oude Grieken veel beter. O brother where art thou, de filmadaptatie van Homeros’ Odysseia door de broers Coen, heeft me de ogen geopend over hoe je een verhaal en personages in een andere setting kunt droppen. Ook de geheel eigen saus die Stephen Fry over de Griekse mythen giet, vind ik de max. Hij bewerkte de Griekse mythen en zette er overal voetnoten bij. Die voetnoten, daar verheugde ik me tijdens het lezen van zijn Mythos telkens op. Het moet heerlijk toeven zijn in het hoofd van Stephen Fry. Ik wil me niet met hem vergelijken, maar hij is volgens mij ook iemand bij wie er af en toe vonkjes knetteren.’
Is de dunheid van de hedendaagse blockbuster- en andere verhalen te wijten aan de extreem hoge productie van films en series voor streamingdiensten? Verhalen zijn meer dan ooit een massaproduct.
‘Er wordt te veel gemaakt, waardoor de écht kwalitatieve verhalen al te vaak onder de radar blijven. Men kiest nu eenmaal voor de zekerheid dat iets zal scoren bij het grote publiek. Ook in onze contreien. Ik krijg vaak scenario’s toegestuurd waarvan ik denk: been there, done that.’
Heb je de luxe om scenario’s te weigeren?
‘Ik ben op een punt in mijn carrière beland waarin ik die vrijheid heb, ja. De ene dag sta ik op een televisieset en de volgende dag schrijf ik aan mijn eigen voorstelling. Dat is een zalige combinatie. Weet je, ik geloof in het lot. En karma. Dat dingen op je pad komen met een reden. Zo wist ik niet dat er in De Studio een gloednieuwe cinema gebouwd werd toen ik mijn idee voor Terminator Too, mijn voorstelling over blockbusterfilms, hier kwam pitchen. Dan denk ik: het heeft zo moeten zijn.’
Ben je bang om als acteur en maker in een hokje gestopt te worden?
‘In dat hokje zit ik al: ‘Robbert is grappig en zijn voorstellingen slaan aan bij kinderen.’ Maar ik heb geen problemen met dat label en ik begrijp waar het vandaan komt. Ik speel graag met die tragikomische lijn waarbij ik de mensen laat lachen en ze zich tegelijk afvragen: wacht even, mogen we hier nu wel mee lachen? De humor van Ricky Gervais, die vind ik heel interessant en die sfeer zoek ik zelf ook graag op in wat ik maak. Tegelijk weet ik van mezelf dat ik ook andere talenten heb. Ik maak me sterk dat er ooit wel een kans langskomt om die te laten zien. En als die niet snel genoeg komt, creëer ik ze zelf wel.’
Interview: Floor Deckx & Simon De Vos
Beeld: Katoo Peeters