Weerwoord

Karkas: Proza: Nagedachtenis

Categorie

Door Astrid Haerens

Beste lezer. Dit is geen fictief verhaal. Alle overeenkomsten met reëel levende wezens zijn dus niet toevallig. Het kan zijn dat u zich persoonlijk aangesproken zal voelen. Dat u zich ongemakkelijk zult voelen, dat bij momenten een schuldgevoel u zelfs zal bekruipen. Laat dit vooral toe. Denk erover na. Het is terecht.

Stel u voor. Er is een eiland, ergens voor de Afrikaanse kust. We zijn in het jaar 1598. Er bestaan nog geen frieten, geen alcoholstiften, geen jeans. De wereld draait een paar tellen trager en wij kennen elkaar nog heel lang niet.

Het is vrijdag, vroeg in de ochtend. De lucht is zalmkleurig, de eerste vogels maken hun schorre stembanden los met een zacht getsjilp. Het azuurblauwe water van de zee ligt roerloos stil. Het eiland beëindigt haar laatste droom en begint aan een nieuwe dag.

Verstopt onder een struik van sappig groen lover, ontwaakt met loom gegeeuw een dier.
Het is een grijswitte vogel met een gigantische, kromme snavel, een meter groot, goed in het vlees. 25 kilogram vreedzaam geluk. Hij kruipt vanonder zijn struik en waggelt door het woud. Hij kijkt om zich heen en knikt naar zijn soortgenoten. Vogels vliegen over zijn hoofd, ze kwetteren luid over hem heen, hij zwaait met zijn korte vleugels naar hen, een wit kwakje landt recht op zijn hoofd. Hij lacht. Zijn hart wordt overspoeld door een plotse golf van liefde voor zijn leven. Hij kleppert met zijn grote, platte poten over boomstammen en bladeren, doorheen het woud, richting zee. Hij komt aan op het strand en graaft een kleine put, schudt wat heen en weer met zijn staart en nestelt zich in het warme zand.

Net wanneer hij besluit een dutje te doen na deze ochtendlijke arbeid, ziet hij plots iets vreemds. Hij strekt zijn nek en steekt zijn hoofd uit boven de put. Een donkere stip verschijnt aan de horizon. Hij weet niet waar die stip vandaan komt, besluit daar over na te denken, en valt in slaap.

Wanneer hij wakker wordt, enkele uren later, kijkt hij opnieuw boven de put. De stip is groter geworden. Hij kan langzaam zien hoe de stip geen stip is, maar een soort omgekeerde driehoek. Hij kent geen vogel noch vis van die soort, besluit er verder over na te denken, en valt opnieuw in slaap.

Een paar uur later schrikt de vogel wakker van een vreselijk lawaai. Hij opent traag zijn ogen, strekt opnieuw zijn nek en kijkt: het strand is gevuld met vreemde dieren. In het water staat een reusachtig beest, waar de andere dieren op en af klimmen. De dieren maken een vreselijk geluid, ze lopen rechtop en bewegen hun armen als opgejaagde apen. Hij kijkt hen met stijgende verbazing aan: wat komen ze hier doen? Hij begrijpt het niet, neemt zich voor om over deze vreemde gebeurtenis na te denken, en valt wederom in een diepe slaap.

Het is woensdag. Buiten enkele wandelingen naar de dichtstbijzijnde bessenstruik om, zit de vogel nog steeds in de put. De vreemde dieren zijn intussen over het ganse eiland verspreid. Ze kappen bomen, roepen luid door de bossen, rennen achter zijn soortgenoten aan. Hij begrijpt er niets van. Sommigen noemen hem en zijn vrienden ‘Dodaars’. Hij glimlacht om hun bijnaam, origineel, zeker en vast. Anderen noemen hem Walgvogel. De reden van die laatste naam weet hij niet. Hij besluit daarover na te denken maar omdat het reeds dagen geleden is dat hij uit zijn put is gekomen, beslist hij het nadenken uit te stellen en uit zijn put te kruipen.

Hij loopt zacht neuriënd door de bossen en houdt hier en daar halt voor een bes of twee. Het is opvallend stil. Hij bedenkt dat het al erg lang geleden is dat hij zijn soortgenoten gezien heeft. Hij loopt verder, volgt de zon die kriskras door het bos straalt, en hij begint te glimlachen want in de verte ziet hij een vriend. Eindelijk.
Hij nadert zijn vriend met een naar zijn doen zeer snelle en enthousiaste tred. Enkele meters verder houdt hij echter halt: een vreemd dier staat bij zijn vriend. Het lijkt alsof ze praten. Hij ziet hoe het dier zijn vriend streelt, hoe deze ietwat verlegen maar vriendelijk terug knikt. Het dier bukt zich en grijpt de vriend plots vast, hij ziet hoe zijn vriend rustig blijft en zich gewillig door het dier laat opheffen. Zijn vriend lijkt haast te glimlachen. Het vreemde dier draagt hem onder zijn arm en loopt doorheen het bos, richting rotsen.
De vogel, verbaasd en ietwat in paniek, volgt het lopende dier met zijn vriend zo snel als hij kan. Het dier loopt sneller dan hem, hij kan hem niet volgen, het lijkt alsof het dier haast vliegt, zijn poten zijn ellenlang en zijn stappen zijn reusachtig. Zelf probeert hij ook te vliegen, hij flappert zijn kleine vleugels heen en weer tegen zijn logge lijf, het lukt niet, het is hem nog nooit gelukt.

Hij komt aan bij de rotsen, zwaar buiten adem. Het vreemde dier en zijn vriend is hij al lang kwijtgespeeld. Hij klimt traag op een rots, zijn poten trekken zijn mollig lijf over de stenen. Het is stil. Hij kijkt over de rotsen naar het heldere, schitterende water. Even vergeet hij waarom hij tot hier is gelopen. Hij gaat liggen, in de zon, en valt in slaap.

Plots hoort hij een ijskoude gil. Hij schrikt. Het is zijn vriend. Hij klimt verder over de rotsen, het gillen blijft aanhouden, hij begrijpt het niet. Hij stopt aan de rand van een rotsblok, voor hem ligt een ravijn. Hij bukt zich, strekt zijn nek over de rots, kijkt in de ravijn.

Hij ziet hoe de binnenplaats gevuld is met soortgenoten. Ze waggelen heen en weer, opgejaagd, krijsend. De vreemde dieren grijpen willekeurig vogels, ze slaan hen tegen de rotswanden, ze schoppen met hun poten hard tegen hun kop. Hij ziet hoe een groot dier lacht en op het lijf van zijn vriend springt. De rotsen zijn bedekt met spatten bloed, net zoals de gezichten van de dieren. Ze lachen en zwaaien met takken in het rond. Hij begrijpt het niet. Waarom doen ze dat? Wat verderop ziet hij een vuur. Hij ziet vogels zoals zijn soort, maar dan zonder pluimen. Ze hangen boven het vuur. Hij ziet hoe vreemden de pluimen uit zijn vriend trekken, hoe zijn vriend krijst en tiert, oorverdovend, zijn ogen springen haast uit zijn kop. Een vreemde loopt wild door de groep vogels en steekt willekeurig met een vlijmscherp, puntig voorwerp in hun lijven.

Hij blijft kijken over de rotsen in de ravijn en probeert zijn vriend te roepen. Hij begrijpt er niets van. Waarom doen zij dit? Hij weet niet wat hij moet doen. Hij sluit zijn ogen om beter te kunnen nadenken. Hij probeert achteruit te schuifelen, wiebelt heen en weer met zijn dikke lijf, verliest zijn evenwicht en tuimelt het ravijn in. Met een doffe plof valt hij op zijn dode vriend. Een schaduw valt over hem. Een rechtopstaand dier staat voor hem en kijkt hem aan, glimlachend.

In het jaar 1681 is de laatste Dodo gezien. Minder dan een eeuw heeft het geduurd voor het mensdom de volledige soort heeft uitgeroeid. Nog steeds wordt de dodo gezien als het voorbeeld van pechvogel en wordt hij beschimpt en uitgelachen in kinderliedjes en in verschillende films. Zijn omschrijvingen gaan van lui naar klunzig naar ronduit dom. Het wordt tijd dat hier een punt achter wordt gezet. Het wordt tijd dat iemand opstaat voor het blijvende onrecht dat de dodo postuum wordt aangedaan, en het gehele mensdom eindelijk zijn verantwoordelijkheid opneemt voor de verschrikkelijke, onwaarschijnlijk wrede en vogelonwaardige uitroeiing van deze vredelievende diersoort.

Dit is dan ook een verhaal voor alle wezens die –in welke vorm dan ook- ecologisch naïef zijn. Dat hun glimlach nooit zal uitsterven.