Door Vincent Van Meenen
Hij zat op het terras omdat hij niets te neuken had die nacht. Omdat hij wist dat hij vanaf dat uur niets meer te verliezen had. De dag was als een zanderig tapijt onder hem doorgeslipt en nu had hij geen enkele keuze meer. De drankkaart gaf nog steeds dezelfde drankjes aan, de glimlach op het gezicht van personeel werd langzaamaan een ritueel, de tafels werden onbewust het decor van een angstvallig uitgevoerde rondedans. Een rondedans die in het leven leek geroepen om het donker te verdrijven, om elke dag opnieuw het einde van de zon te kunnen vieren. Ze vreesden dat ze morgen niet zou wederkeren en de nacht een eeuwig leven zou beschoren zijn. Hoezeer de mens ook beter wist, elke keer opnieuw werd hij gevangen door de anderen, elke dag opnieuw werd hij gevangen door de uitwegen die niemand daar te bieden had.
Elke dag opnieuw liet hij zich opvoeren en meeslepen, tot het gehele leven niet meer werd dan een opeenvolging van drinkgelagen, de versnelde beweging van een eindeloze nacht. Een nacht die niet voorbij was voor de middag. Zodat men elke middag niet moet weten dat het eigenlijk geen noodzaak was geweest. Dat het met hoofdpijn en een misselijk gevoel volkomen te verdrijven was geweest. Omdat de ochtend niets zou zijn zonder het schreeuwen van het lichaam, omdat de ochtend dan niet meer zou zijn dan later, even later op de avond dan de avond zelf. Zo zouden dagen zich aaneensnoeren, zich verbinden tot een cyclus, tot een ketting van gebeurtenissen die jaren na elkaar als een rozenkrans zou afgesmeekt en afgebeden worden, tot niemand nog zou weten welke noodzaak hen daar samenbracht.
Tot men na een vreemde nacht, in een ogenblik van opperste verwarring even afdwaalt. Tot men even niet meer volgt in het gesprek dat meer dan honderd keer is opgevoerd. Tot men plots het meisje ziet dat uit het raam driehoog, uit het venster aan de overkant de nacht, het plein, de mensen en zichzelf beschouwt. Tot men even weer vergeet dat het in wezen nooit echt donker hoeft te zijn.