KRAAI plaatst als eerste gastschrijver op zijn website graag Willem Claassen met zijn kortverhaal "Pispaultje". Willem Claassen (1982) zit in de redactie van Op Ruwe Planken, is werkzaam bij De Wintertuin en schrijft columns voor De Gelderlander. Verder is hij samen met Hanneke Hendrix en Dennis Gaens bezig aan een verhalenbundel. zie www.modderenlijm.nl >>
We waren wijnflessen die avond. Zes in totaal: drie keer rood en drie keer wit. Eigenlijk waren we met z’n vijven, maar Paul had een week van tevoren naar Erwin gebeld en gevraagd of we weer gingen. We hadden Paul vergeten en dat was niet per ongeluk. Hij was het wormvormig aanhangsel van onze groep. Waarom? Vanwege zijn lelijke kop en zijn rare loopje. Bovendien zei hij bijna nooit iets uit zichzelf.
Erwin scheen een moment twijfelend aan de telefoon te hebben gestaan, maar uiteindelijk had hij het niet aangedurfd om ‘nee’ te zeggen. Pauls moeder had vervolgens nog snel een wijnfles in elkaar geflanst. Zo werd Paul de derde witte wijn.
Het briljante idee van de wijnflessen kwam van Dolf. Hij had de grote flessen op de een of andere manier op de kop weten te tikken. Ondanks dat het een heel gedoe was om erin te kruipen en het stugge karton meedogenloos in je oksels sneed, kon niemand zeggen dat het een slecht plan was. We hadden verschillende jaren tevergeefs geprobeerd binnen te komen. Dan brachten we de avond uiteindelijk door op het muurtje tegenover het dorpshuis en sloten weddenschappen af over hoe laat de eerste cowboy met een jaap in zijn gezicht eruit zou worden gezet.
Het jaar voordat we als wijnflessen gingen, lukte het ons voor het eerst de grote zaal te betreden. Met de wetenschap dat meisjes van veertien altijd zonder moeite iets voor elkaar krijgen, besloten we blonde pruiken en roze jurkjes aan te trekken. De Raad van Elf bleek slimmer dan we dachten. We moesten praten als Brugman om voorbij die NSB’ers met tierelantijntjes op hun hoofd te komen.
Als wijnflessen zou het een fluitje van een cent zijn. Doordat onze gezichten schuil gingen achter een luikje van zwarte stof, konden de NSB’ers ons niet in de ogen kijken. We leken door de fles ook groter en breder. Bovendien wees het jaartal op het etiket op een middelbare leeftijd, in plaats van op onze vijftien jaar. Je weet nooit waar die mafkezen naar kijken.
Met de creatie van Paul wisten we het niet. Het karton dat zijn moeder had gebruikt was niet zo stevig. Verder ontbrak het luikje met zwarte stof, was de fles niet volledig geschilderd en moest Paul het stellen zonder etiket. Door hem zou het wel eens mis kunnen lopen.
Het was zover. We stonden voor de tafel waar de entree betaald moest worden en waar je een stempel kreeg. We hielden allemaal een tientje paraat. We hoefden het alleen maar neer te leggen en te wachten tot we de stempel zouden krijgen.
Daar gingen we. Jeroen voorop. Hij was er zonder problemen door. Toen Erwin. Ik snoof de geur van bier en sigarettenrook. Een slechte meedeiner galmde door de nog lege zaal. We waren een paar stappen verwijderd van het feest. Ik was voorlaatste en dan kwam Paul. Ik keek naar zijn smalle hand, de hand van een vijftienjarige. Als het mis ging zou het daar om gaan. Maar voor de NSB’er die de stempel zette was iedere hand dezelfde.
We waren binnen. In de hoek van de zaal sloegen we elkaar op de schouders. We kozen een hangtafel en legden ons geld bij elkaar. Dolf ging muntjes kopen en dan kon de avond beginnen. Langzaam stroomde de zaal vol met zigeuners, piraten en figuren waarbij de verbeelding hard moest werken om er iets van te maken. Als wijnflessen waren wij de attractie van de avond. Bewonderende blikken vielen ons ten deel. Vanaf het begin van de avond stonden er meisjes om ons heen.
Voor Paul hadden we een mooie klus bedacht. Elke keer als iemand van ons een droge keel begon te krijgen, tikte diegene tegen de hals van zijn eigen fles. Dit was een sein voor Dolf, die vervolgens Paul wat muntjes in de handen drukte zodat hij bier kon gaan halen. Zo hadden we niet constant last van hem en maakte hij zich tegelijkertijd nuttig.
De avond vorderde. ‘Ga maar weer halen, Paul’, zei Dolf steeds opnieuw. ‘We lusten er nog een.’ Paul scheen het allemaal best te vinden. Hij deed meteen wat hem gezegd werd. We vroegen ons af of hij het door had. Aan de meisjes die om ons heen stonden vertelden we dat Paul onze persoonlijke ober was en dat zijn moeder zijn fles had gemaakt.
Toen Dolf de laatste muntjes in Pauls handen drukte, ging het mis. Paul zou bier gaan halen maar kwam niet meer terug. Het was Jeroen die het als eerste doorhad. Hij hief een leeg glas in de lucht.
‘Waar blijft ons bier?’
We draaiden ons om, op zoek naar de hals van een wijnfles. We moesten op onze tenen gaan staan om boven de mensenmassa uit te komen. Paul was nergens te bekennen. Er werd gevloekt.
‘We kunnen nieuwe muntjes gaan kopen’, probeerde ik. ‘Dan halen we het bier gewoon zelf.’ Niemand reageerde.
‘Hij is vast gepakt’, zei Erwin, terwijl hij de zwarte stof voor zijn ogen verwijderde. ‘Dan worden wij er ook zo uitgegooid.’
‘Elke mongool ziet toch dat Paul geen zestien is. Het valt nog mee dat het zo lang geduurd heeft’, jammerde Dolf. Hij leunde met zijn ellebogen op de hangtafel. ‘We zitten als ratten in de val.’
De stemming was omgeslagen. Vijf wijnflessen begonnen in hoog tempo nuchter te worden. We keken nerveus rond om te voorkomen dat we in de rug aangevallen zouden worden. Want dat we aangevallen zouden worden, dat was zeker.
Het duurde lang.
Erwin begon zich te ergeren aan de muziek. ‘Dat übervrolijke gelal. Het komt me de strot uit.’
Ik stelde voor om Paul te gaan zoeken. Er bestond nog altijd een kleine kans dat hij ergens rondliep, op de wc zat of de weg terug niet kon vinden. En anders was het beter om de politie tegemoet te lopen, dan andersom. Ze snapten het, maar niemand wilde Paul gaan zoeken.
‘Jij kwam met het voorstel…’, zei Jeroen.
Nog voordat tot me doordrong dat ik de lul was, tikte er iemand op mijn schouder. Het was een politieagent. Ik keek naar zijn uniform en dacht dat ik in de maling werd genomen.
‘Alaaf!’ riep ik. Hij reageerde er niet op.
‘Missen jullie een fles?’ vroeg hij.
‘Een fles?’
‘Ja, een wijnfles.’
‘Een wijnfles?’
‘Een jongen in een wijnfles.’
Ik haalde de groep erbij. Samen met de agent liepen we naar de uitgang. We zwegen. We waren ons er van bewust dat ieder woord nu tegen ons gebruikt kon worden.
Bij de uitgang was het een drukte van belang. We baanden ons een weg door de menigte, waarbij we moesten uitkijken voor pauwenveren, zwaarden en stijve Pippi Langkous-vlechten.
Daar lag Paul. Naast hem zat een ambulancebroeder. Het karton van de fles was opengescheurd.
‘Hij is erg jong’, hoorde ik iemand achter me zeggen. Verder weg klonk een zware bulderlach.
We stonden er bedremmeld bij. Er werd geduwd. De broeder probeerde de menigte op afstand te houden.
‘Hij is onwel geworden’, vertelde de agent die naast me stond. ‘Het is vast erg benauwd in die pakken. Jullie horen toch bij hem, neem ik aan?’
Ik draaide me naar de anderen toe. Iedereen had de zwarte stof inmiddels verwijderd. Dolf vermeed oogcontact en keek naar Paul.
‘Ja…’, zei ik, nog net te verstaan.