Vincent Van Meenen
de leegte.
Te lang had de man
van de leegte gehold
als was het een kudde
honden van de hel
die hem met opengesperde bekken
nazaten.
Met zijn rug naar hen toe
kon hij niet zien wat er was;
uit angst voor het zwart
in hun ogen
voor de diepte van hun kelen
zat hij de tijd achterna.
Steeds verder ging hij
zijn ogen vernauwden, onwetend
in het pad dat hem nam onderweg.
Vluchtend verloor hij zijn botten, zijn lijf.
Stond hij maar stil,
ging hij maar zitten
als de yogi die hem nastaarden
langs de smaller wordende weg.
Hij had de honden kunnen aaien
de puppies van de leegte
laten kauwen op zijn nieren
hen kunnen voeden met zijn hart.
Tot ze voldaan van zijn stollend bloed
hun ranke kopjes zouden aanbieden
om samen de ochtend te bekijken.
En hij dan voor het eerst de zon zou zien,
omarmd met zijn kroost, met zijn schoot
met het niets.